Evolutie van voortplantingsstrategieën
Er zijn sterke relaties tussen het aantal eieren, de afzetplaatsen voor larven en de vorm van ouderzorg die gifkikkers aan hun nakomelingen geven (Summers & Tumulty, 2013). De grotere legsels van 10-60 eieren maakt intensieve zorg voor individuele nakomelingen moeilijk. Soorten met grote legsels hebben doorgaans mannelijke ouderzorg waarbij de mannetjes de larven in beekjes of grote poelen achterlaten. Daar kunnen ze hun jongen aan hun lot overlaten, omdat de afzetplaatsen over voldoende voedsel beschikken. Vrouwtjes hoeven hun jongen dan ook niet te voeren met onbevruchte eieren. De soorten met kleine legsels investeren veel in individuele nakomelingen. Bij deze soorten, zoals bij het geslacht Oophaga, zijn de vrouwtjes betrokken bij de zorg voor hun jongen en nemen bij enkele soorten zelfs alle zorg op zich. De vrouwtjes dragen de larven op hun rug naar de poeltjes in bladoksels van planten waar regenwater samenkomt tot poeltjes van maar enkele milliliters in volume. De larven zitten hier veilig, want in het kleine beetje water kunnen geen roofdieren leven. Er is echter niets te eten. De vrouwtjes moeten dus terugkeren om de jongen te voeren met voedseleieren (Dugas et al., 2015). De hoeveelheid water in een poeltje bepaalt dus in grote mate welke voortplantingsvorm de gifkikkers hebben die er gebruik van maken (Brown et al., 2010). De evolutionaire verandering van soorten met veel eieren en mannelijke ouderzorg naar soorten die enkele eieren leggen en waar vrouwtjes voedseleieren naar de larven brengen, gaat niet van de ene op de andere dag. De kikkers uit het geslacht Ranitomeya geven inzicht in hoe de overgang van verschillende vormen van ouderzorg zou kunnen evolueren. Zowel R. variabilis als R. amazonica hebben mannelijke ouderzorg en gebruiken poeltjes van gemiddeld formaat om hun larven achter te laten. De poeltjes bevatten voldoende voedsel om de larven aan hun lot over te laten. De ontwikkeling duurt dan echter ten minste 12 weken. Gedurende die tijd mogen de poeltjes niet droog komen te staan. Tegen het einde van de regentijd hebben de net uit het ei gekomen larven steeds minder kans om voor het intreden van de droge tijd de metamorfose te voltooien. De mannetjes van R. variabilis zetten de jonge larven dan af in poeltjes waar zich al grote larven bevinden (Brown et al., 2009; Schulte, 2014). Ze selecteren daarvoor alleen de poeltjes met larven waarvan ze zelf de vader zijn. Ze voeren de grotere larven met de nieuwe larven en offeren hiermee de jongen op aan de grotere larven. Door de voedselrijke kleine larven aan grotere te voeren, vergroten ze de kans dat de grote larven op tijd de metamorfose doorlopen. De kleine larven zijn van weinig waarde omdat ze kort voor de droge tijd nooit op tijd tot kikker kunnen ontwikkelen en worden als voedsel voor broertjes of zusjes ingezet om het voortplantingssucces te vergroten. Paartjes van R. amazonica hebben een vergelijkbare strategie en zetten tegen het intreden van de droge tijd bevruchte eieren af in de poeltjes waarin zich grote larven bevinden (Poelman & Dicke, 2007). De bevruchte eieren dienen als voedsel en zorgen ervoor dat ook hier de larven voor de droge tijd tot metamorfose komen. Het wordt aangenomen dat deze strategieën belangrijke tussenvormen zijn in de soortvorming naar gifkikkers die samen voor de jongen zorgen en onbevruchte voedseleieren aan hun jongen voeren, zoals bij R. imitator of O. pumilio. Bij R. variabilis en R. amazonica zijn de mannetjes echte strategen. Ze proberen door slimme strategieën bij het afzetten van de larven te profiteren van de voedselrijke eieren die door andere paartjes worden afgezet. De mannetjes brengen hun larven naar bromelia’s in de territoria van andere mannetjes en zetten daar de larven af in bladoksels waarin zich eieren bevinden. De larven doen zich tegoed aan deze eieren waardoor ze sneller de metamorfose bereiken.
Reacties zijn enkel zichtbaar voor geregistreerde gebuikers.