Eieren op het land
De meeste gifkikkers leggen hun eieren op het land. Dat doen ze om het relatief grote aantal ei-etende roofdieren in het water te ontlopen ten opzichte van de minder talrijke ei-etende roofdieren op het land. Omdat de luchtvochtigheid in het regenwoud hoog is, kunnen de eieren in een kleine geleimassa prima op het land ontwikkelen. Het paartje zoekt naar een groot omgekruld blad op de bosbodem van het regenwoud om het legsel goed te verstoppen. Enkele Allobates‑soorten gebruiken de laaghangende bladeren van nog levende planten. Alle andere soorten die op de bosbodem eieren leggen, gebruiken afgevallen dode bladeren. Toch zijn er gifkikkers die in, of aan de rand van het water, de eieren afzetten. Ranitomeya variabilis en R. amazonica plakken de eieren tegen, of zelfs net onder de waterrand, van de poeltjes die zich in bladoksels van bromelia’s, heliconia’s of Xanthosoma gevormd hebben. De nauw verwante R. sirensis en R. imitator gebruiken eveneens ruimtes in planten voor het afzetten van eieren, maar plakken deze meestal verticaal of op een hellend vlak. R. imitator gebruikt daarvoor voornamelijk de opstaande wanden van bladoksels in Xanthosoma. Ook R. sirensis gebruikt deze planten als afzetplaats voor eieren, maar de eieren worden ook wel aan de binnenkant van bamboestengels gelegd. Wanneer de wanden van de stengels beschadigd zijn, kunnen de kikkers naar binnen om van de vochtige beschermde omgeving gebruik te maken.
Legsels van gifkikkersoorten variëren sterk in het aantal eieren (Summers & Tumulty, 2013). De kleine gifkikkers uit het geslacht Ranitomeya en Andinobates leggen één tot enkele eieren per legsel. R. imitator legt bijvoorbeeld zelden meer dan vier eieren, R. variabilis zelden meer dan acht. De grotere gifkikkersoorten, die veelal de legsels tussen het afgevallen blad leggen, hebben legsels die bestaan uit tien tot zestig eieren. De eieren variëren per soort van crèmekleurig, grijs tot zwart. Hoewel de grotere kikkers doorgaans ook grotere eieren leggen, neemt het formaat van de eieren af bij het groter worden van de legsels. Bij een groter legsel verdeelt het vrouwtje de voedingstoffen die ze aan de eieren meegeeft over een groter aantal eieren, waardoor ze relatief minder in elk ei kan investeren. Kleine kikkers die maar enkele eieren leggen kunnen relatief veel energie investeren in de kwaliteit van deze eieren en hebben meestal relatief grote eieren ten opzichte van hun kleine lichaamsformaat. Bij de soorten uit het geslacht Oophaga zijn de eieren kleiner dan bij de andere gifkikkersoorten. Mogelijk komt dit doordat de larven van deze soorten door het vrouwtje gevoerd worden met voedseleieren en het voordelig is dat deze voedseleieren klein zijn. Niet alleen kunnen de kleine eieren goed door de larven worden opgegeten, ook kan het vrouwtje zo meer voedseleieren leggen en haar voedselpakketjes beter over meerdere jongen verdelen. De soorten uit het geslacht Ranitomeya die hun larven met voedseleieren voeren hebben wel relatief grote eieren. Omdat de larven van deze soorten ook ander voedsel kunnen eten is er mogelijk minder sterke selectie op het kleiner worden van de voedseleieren.
Eieren van gifkikkers ontwikkelen zich in ongeveer twee weken tot larve. De ontwikkelingsduur is sterk afhankelijk van de temperatuur. Bij een hogere temperatuur zullen de eieren sneller ontwikkelen. Na het afzetten van de eieren nemen de eieren vocht op en groeit het geleikapsel. Binnen twee dagen wordt duidelijk of de eieren bevrucht zijn. Onbevruchte eieren worden na enkele dagen lichter van kleur en vaak worden ze dof. De cellen van het ei delen zich over de eerste twee dagen in snel tempo en er kan dan een klein licht gekleurd tot wit vlekje op de eieren worden waargenomen. Er zijn dan al meerdere cellagen gevormd en de lichtere vlek (blastopore) is een onderbreking in de buitenste cellaag die zal uitgroeien tot de anus bij verdere ontwikkeling van het embryo. Na een dag of vijf verandert het ei steeds meer van vorm en kunnen de beginselen van de kop en staart worden waargenomen. Na ongeveer twee weken (ook sterk soortafhankelijk) zijn de larven volledig ontwikkeld en worden ze door een van de ouders opgehaald en naar een poeltje gebracht. Daar ontwikkelen de larven zich in anderhalf tot drie maanden tot de metamorfose naar een kikker. Bij felgekleurde soorten worden, op het moment van het ontwikkelen van de achterpoten, ook de eerste bleke kleuren op de kop, rug en soms poten van de larven zichtbaar. Wanneer de voorpoten door het vlies van de kop heen breken, zal ook langzaam de staart van de larve korter worden. De kleur van de larve wordt dan steeds intenser en het kleurpatroon van de kikker is dan al voor een groot deel vastgelegd. Het dier zal nu af en toe het water verlaten. Wanneer de staart volledig is verdwenen, en de nieuwe bek volledig is gevormd, gaat de jonge kikker op zoek naar voedsel op het land.